De student
1.
geeft suikers (incl de cyclische suikers ) op een juiste wijze weer volgens de Fischer, Saw-horse, Wedge en Haworth projecties
2.
benoemt een eenvoudig suiker correct
3.
werkt het mechanisme van de hemiacetaalvorming en acetaalvorming in monosachariden uit
4.
legt het begrip mutarotatie uit, bepaalt de draaiing van het polarisatievlak en berekent uit de optische activiteit de specifieke draaiing of de concentratie berekenen
5.
benoemt het verschil tussen een alfa en een beta-glycosidische binding
6.
tekent uitgaande van twee suikers het juiste disacharide (cellobiose, maltose, lactose en sucrose)
7.
geeft de verschillende chemische eigenschappen van monoscacchariden in relatie tot de functie van deze suikers in het organisme en de bepalingsmethoden
8.
kent de biochemisch belangrijkste mono-, di- en polysacchariden
9.
maakt oefeningen over de belangrijkste reacties van suikers en aminozuren
10.
noemt van de belangrijkste polysachariden (cellulose en zetmeel, glycogeen) op uit welke monosachariden ze opgebouwd zijn en hoe ze aan elkaar gekoppeld zijn.
11.
legt het biochemisch belang van oligosacchariden o.m. in glycoproteïnen, glycolipiden celwand en celmembranen uit
12.
geeft de verschillende functies van mono-, di- en polysacchariden in het organisme weer
13.
deelt een reeks alfa-aminozuren in op basis van zuur-base eigenschappen
14.
geeft de juiste vorm van het AZ bij een bepaalde pH
15.
definieert de begrippen isoelectrisch punt en zwitterion en berekent het IEP van een aminozuur
16.
weet wat een amidebinding (peptidebinding) is en wat het belang is voor de eiwitstructuur. Hij legt het biologisch belang van enkele peptiden
17.
geeft de naam van de belangrijkste heterocyclische moleculen geven
18.
beschrijft de verschillende structuurniveaus van een eiwit en het belang van de helix en de vouwbladstructuur hiervoor. Hij weet wat domeinen en motieven zijn en heeft inzicht in de verschillende type bindingen die tussenkomen bij het tot stand komen van de verschillende stuctuurniveaus. Hij brengt de structuurniveaus in relatie met de functie van de eiwitten in het organisme
19.
weet wat cofactoren zijn en benoemt het belang van cofactoren en hun rol in enzymatische reacties
20.
heeft een basiskennis van de eigenschappen enzymen, het werkingsmechanisme en de factoren die de enzymwerking beïnvloeden
21.
maakt, gebruikt en stockeert op een correcte manier eiwitoplossingen
22.
weet wat vetten en lipiden zijn en kent het biologisch belang hiervan o.m; in biomembranen. Hij kent ook enkele belangrijke industriële toepassingen en kent de kengetallen van triglyceriden
23.
beschrijft de opbouw van DNA en RNA en het belang in transcriptie en translatie
Na de praktijksessies:
1.
voert een staalvoorbereiding juist uit
2.
schrijft een praktijkjournaal volgens de voorschriften
3.
plant efficiënt zijn tijd voor het uitvoeren van praktische proeven
4.
bereidt oplossingen nauwkeurig en werkt analytisch
5.
bepaalt suikers, aminozuren, eiwitten op een correcte, betrouwbare manier en zet de meetwaarden om naar de gevraagde concentraties in het monster
6.
bepaalt op een correcte manier concentraties door middel van enzymatische bepalingsmethoden en interpreteert de informatie op de bijsluiters bij de kits correct
7.
stelt het verband op tussen de gemeten parameter en de concentratie van de te bepalen component en/of de waarden op het etiket
8.
vergelijkt de verschillende bepalingsmethoden met elkaar wat specificiteit en gevoeligheid betreft
9.
voert een eenvoudige eiwitisolatie uit door gebruik te maken van het colloïdaal gedrag van eiwitten
10.
verwerkt de resultaten in een wetenschappelijk en taalkundig correct verslag zoals voorgeschreven