·
Situeert het verweer
·
Benoemt en beschrijft de verschillende barrières uit het specifiek verweer
·
Benoemt moleculen en cellen uit het niet-specifiek verweer en beschrijft de werking
·
Benoemt en verklaart de kenmerken van een ontstekingsreactie
·
Benoemt de belangrijkste verschillen tussen het specifiek en het niet-specifiek verweer
·
Benoemt de verschillende soorten antigenen, hun eigenschappen
·
Beschrijft de klinisch relevante antigenen (ABO, Rhesus en HLA)
·
Beschrijft de structuur, soorten en werking van antilichamen
·
De gevolgen van antigeen/antilichaam binding benoemen
·
Benoemt de cellen en organen van het specifiek verweer benoemen en beschrijft hun functie
·
Beschrijft het verschil tussen de humorale en cellulaire respons
·
Legt de werking van het specifiek verweer tegen infectieuze deeltjes uit (bacteriën, virussen, parasieten, gisten en schimmels)
·
Omschrijft het productieproces van monoklonale antilichamen
·
Benoemt de mogelijke toepassingen van monoklonale antilichamen
·
Geeft een indeling van de verschillende immuuntesten en licht toe met voorbeelden
·
Benoemt een gegeven immuuntest, klassificeert deze en benoemt de eigenschappen
·
De drie hoofdvormen
van de immuunpathologie
·
Geeft voorbeelden geven van de verschillende immuunpathologieën
·
Geeft de onderliggende mechanismen van de geziene immuunafwijkingen
·
Bespreekt d
e immuuntesten die de verschillende immuunafwijkingen
opsporen